IN MEMORIAM De blaren vallen in de gele grachten; Weer keert het najaar en het najaarsweer Op de aarde, waar de donkre harten smachten Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
Hoe had hij dit bemind, die duistre straten, Die atmosfeer van mist en zaligheid, Wanneer het avond wordt en het verlaten Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Hij was geboren voor de stille dingen, Waarmee wij leven - maar niet even lang - Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen, Totdat wij zinken, en met ons de zang.
Het was een herfst als nu: de herfsten keren, Maar niet de harten, na hun korte dag; Wij stonden, wreed van menselijk begeren, In de ademloze kamer, waar hij lag.
En voor altijd is dit mij bijgebleven: Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is; Dat het een daaglijks wonder is, te leven, En elk ontwaken een herrijzenis.
Nu weer hervind ik mij in het gewijde Seizoen, waar de gevallen blaren zijn Als het veeg zonlicht van een dood getijde, En denk: hoelang nog leef ik in die schijn?
Wat blijft ons over van dit lange derven, Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer? Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven: Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.
7 opmerkingen:
IN MEMORIAM
De blaren vallen in de gele grachten;
Weer keert het najaar en het najaarsweer
Op de aarde, waar de donkre harten smachten
Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
Hoe had hij dit bemind, die duistre straten,
Die atmosfeer van mist en zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het verlaten
Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Hij was geboren voor de stille dingen,
Waarmee wij leven - maar niet even lang -
Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen,
Totdat wij zinken, en met ons de zang.
Het was een herfst als nu: de herfsten keren,
Maar niet de harten, na hun korte dag;
Wij stonden, wreed van menselijk begeren,
In de ademloze kamer, waar hij lag.
En voor altijd is dit mij bijgebleven:
Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is;
Dat het een daaglijks wonder is, te leven,
En elk ontwaken een herrijzenis.
Nu weer hervind ik mij in het gewijde
Seizoen, waar de gevallen blaren zijn
Als het veeg zonlicht van een dood getijde,
En denk: hoelang nog leef ik in die schijn?
Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
uit Verzamelde Gedichten van J.C. Bloem (1887-1966)
voor gewebkijk
Hartelijk dank. Ik kon het niet met zoveel woorden.
@ Blogbaas,
Uw hoofd zit blijkbaar niet vol mooie Daphnedromen :)
@ Gewebkachel,
Waarom verwondert mij dat niet, u hier, met een heus dicht in herfsttint :)
Dat 'wreed van menselijk begeren' vat ik - contextgewijs - niet. U ?
@jevski,
waarschijnlijk omdat ik deze wonderewoordenwinkel al van voor de geboorte van uw blogje trouw frequenteer... ;)
(en omdat ik het gedicht november vanmiddag juist klaar heb gezet in m'n beheer voor komende maand)
kunnen we niet één keer overslaan?
voor entrelespassiflores:
Aangezien dat nog door niemand werd voorgedaan, stel ik voor om het niet als eerste te proberen!
Een reactie posten